Pagina's

zaterdag 27 juli 2013

Hendrick Hamel: Kent u mij ergens van? Deel VI

Over de betrekkelijkheid van roem, deel VI

Zeven jaar hebben we daar gezeten. Soms ging het aardig. Dan weer wat minder. We deden simpel werk, maar dat was niet altijd voldoende om in ons onderhoud te voorzien. Dan zat er niets anders op dan te bedelen, alsof we monniken waren, want die bedelen daar ook om in leven te blijven. Tot overmaat van ramp brak er een hongersnood uit. 


Het eten was over het algemeen al niet veel soeps, maar toen werden het allemaal wel heel erg karig. We kregen in hoofdzaak een paar zakken rijst voor een paar weken, met een handvol zout. Meestal zonder enige toespijs. Toen voelde ik wel meer en meer dat we van huis waren. We misten de Hollandse pot. En niet alleen ik. Ook aan mijn maten begon een gevoel van heimwee te knagen. Na zoveel jaar? Vreemd niet? Er speelde nog iets anders mee: het zag er naar uit dat we de rest van ons leven als slaven in Koree zouden moeten doorbrengen. Tot zover hadden we ons in leven weten te houden, met veel geluk en wijsheid. Maar hoe lang zou dat nog duren? Onze maten die het leven erbij gelaten hadden, hoefden niet meer te kiezen. Ze lagen op de zeebodem, onder de grond of ze waren in de hemel, wie het weet mag het zeggen. Maar wij, wat moesten wij? Hadden wij geen andere keus? We hadden het tot zo ver overleefd, maar we wilden hier niet sterven. Geen van allen. En ik zeker niet. We spraken er met elkaar over. Dat was geen punt. De Koreeërs begrepen ons toch niet...

Door de hongersnood kon de legercommandant ons niet langer voeden. Hij schreef de koning een brief waarop de koning besloot ons - we waren toen nog met 22 man - te verdelen over drie andere steden: Namwon, Sunchon en Chwasuyong. We wilden weg. Hier zouden we geen eeuwige roem behalen. We hadden niets van de Verenigde Oostindische Compagnie gehoord. Ze hadden geen reddingsbrigade gestuurd om ons te redden. Er was geen hulpactie op poten gezet. We voelden ons aan ons lot overgelaten. En dat gaf ons een enorme drang om te overleven. We zouden ons niet laten kisten, en zeker niet in Koree. Onze plannen om te ontsnappen kregen steeds vastere vorm, te meer daar we meer en meer aan ons lot werden overgelaten. De controle op onze handel en wandel werd steeds losser. De Koreeërs hadden andere dingen aan hun hoofd: ze moesten zelf ook zien te overleven. Twee jaar later, dat was in 1666, besloten we te ontsnappen met een boot. We lieten een bevriende Koreaan een boot kopen. Daarna zetten we een feestje op het strand op touw, een klein feestje natuurlijk, want veel hadden we niet tot onze beschikking. En daar gingen we net zo lang mee door tot alle Koreanen weg waren. Zo stiekem en zachtjes mogelijk hebben we onze spullen in het bootje geladen en we voeren met acht man weg. Waarom met acht man, zult u zeggen? Meer konden er niet in. Acht man bleven er achter. We hadden door het lot bepaald wie er mee konden en wie er moesten blijven. Het was ook niet meer dan een flinke roeiboot met een zeil er op. We zetten koers naar Japan. Aan de mast hingen we een voor de Japanders herkenbare zelfgemaakte Hollandse vlag... Zouden de goden ons welgevallig zijn? Of hadden we het verdiend om naar de haaien te gaan?

Ik sta hier voor u. Levend en wel. Ik, Hendrick Hamel, boekhouder en wereldreiziger. Maar ben ik nog wel die ik was? Ze hebben mij nooit gevraagd of ik slapeloze nachten heb. Of ik er angsten aan over heb gevonden? Onbestemde gevoelens? Eigenaardige gedragingen? Er is geen mens die het ook zou interesseren. Ik zal u vertellen hoe het vervolg is gegaan. Na een paar dagen bereikten we de Goto eilanden in het noordwesten van Japan. Opnieuw werden we vastgehouden en ondervraagd door de gouverneur. De behandeling was goed, we kregen ook weer normaal te eten. Nou ja normaal: voor een Hollander is natuurlijk niks normaal behalve erwtensoep en zuurkool met worst. We kregen vis in allerlei soorten en smaken en we dronken jappendrank. Met mate, vanzelfsprekend. Daarna gingen we naar Nagasaki. Goedgoed, ik geef het toe, ik heb overdreven. Ze wisten dat we er aan kwamen. En op Decima werden we door onze landgenoten met gejuich ontvangen. Ze zongen ons toe uit volle borst, omdat ze geen andere liederen kenden, drie keer raden waarmee?

Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den doet.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.


Het was aandoenlijk. Het was mooi, maar ook potsierlijk... En we lieten geen traan. We namen drank. En vis. En nog meer drank. Als Hollanders in den vreemde zijn, dan zijn ze al gauw vrienden, terwijl ze elkaar thuis niet kunnen zien of luchten. We zijn vreemd volk in het buitenland. Onbeschaafde pummels. Waar we ook komen: het is goed te weten hoe we ons in een andere omgeving moeten gedragen. We kunnen wel afgeven op anderen of op hen neerkijken als ondergeschikten, maar we moeten vooral naar onszelf kijken. We moeten onszelf een spiegel voorhouden. Opnieuw een feestje dus. Tot we te moe waren om uit onze ogen te kijken. Dat was op 14 september 1666. Dertien jaren in ons leven waren voorbij gegaan. Ach, als je ergens aan begint dan weet je niet waar en wanneer het eindigt…

Geen opmerkingen:

Een reactie posten