Over de betrekkelijkheid van roem, deel VI
Zeven jaar hebben we daar gezeten. Soms ging het aardig. Dan
weer wat minder. We deden simpel werk, maar dat was niet altijd voldoende om in
ons onderhoud te voorzien. Dan zat er niets anders op dan te bedelen, alsof we
monniken waren, want die bedelen daar ook om in leven te blijven. Tot overmaat
van ramp brak er een hongersnood uit.
Het eten was over het algemeen al niet veel
soeps, maar toen werden het allemaal wel heel erg karig. We kregen in hoofdzaak
een paar zakken rijst voor een paar weken, met een handvol zout. Meestal zonder
enige toespijs. Toen voelde ik wel meer en meer dat we van huis waren. We
misten de Hollandse pot. En niet alleen ik. Ook aan mijn maten begon een gevoel
van heimwee te knagen. Na zoveel jaar? Vreemd niet? Er speelde nog iets anders
mee: het zag er naar uit dat we de rest van ons leven als slaven in Koree
zouden moeten doorbrengen. Tot zover hadden we ons in leven weten te houden,
met veel geluk en wijsheid. Maar hoe lang zou dat nog duren? Onze maten die het
leven erbij gelaten hadden, hoefden niet meer te kiezen. Ze lagen op de
zeebodem, onder de grond of ze waren in de hemel, wie het weet mag het zeggen.
Maar wij, wat moesten wij? Hadden wij geen andere keus? We hadden het tot zo
ver overleefd, maar we wilden hier niet sterven. Geen van allen. En ik zeker
niet. We spraken er met elkaar over. Dat was geen punt. De Koreeërs begrepen
ons toch niet...
Door de hongersnood kon de legercommandant ons niet langer
voeden. Hij schreef de koning
een brief waarop de koning
besloot ons - we waren toen nog met 22 man - te verdelen over drie andere
steden: Namwon, Sunchon en Chwasuyong. We wilden weg. Hier zouden we geen
eeuwige roem behalen. We hadden niets van de Verenigde
Oostindische Compagnie gehoord. Ze hadden geen reddingsbrigade gestuurd om ons
te redden. Er was geen hulpactie op poten gezet. We voelden ons aan ons lot
overgelaten. En dat gaf ons een enorme drang om te overleven. We zouden ons
niet laten kisten, en zeker niet in Koree. Onze plannen om te ontsnappen kregen
steeds vastere vorm, te meer daar we meer en meer aan ons lot werden
overgelaten. De controle op onze handel en wandel werd steeds losser. De
Koreeërs hadden andere dingen aan hun hoofd: ze moesten zelf ook zien te
overleven. Twee jaar later, dat was in 1666, besloten we te ontsnappen met een
boot. We lieten een bevriende Koreaan een boot kopen. Daarna zetten we een
feestje op het strand op touw, een klein feestje natuurlijk, want veel hadden
we niet tot onze beschikking. En daar gingen we net zo lang mee door tot alle
Koreanen weg waren. Zo stiekem en zachtjes mogelijk hebben we onze spullen in
het bootje geladen en we voeren met acht man weg. Waarom met acht man, zult u
zeggen? Meer konden er niet in. Acht man bleven er achter. We hadden door het
lot bepaald wie er mee konden en wie er moesten blijven. Het was ook niet meer
dan een flinke roeiboot met een zeil er op. We zetten koers naar Japan. Aan de
mast hingen we een voor de Japanders herkenbare zelfgemaakte Hollandse vlag...
Zouden de goden ons welgevallig zijn? Of hadden we het verdiend om naar de haaien te
gaan?
Ik sta hier voor u. Levend en wel. Ik, Hendrick Hamel,
boekhouder en wereldreiziger. Maar ben ik nog wel die ik was? Ze hebben mij
nooit gevraagd of ik slapeloze nachten heb. Of ik er angsten aan over heb
gevonden? Onbestemde gevoelens? Eigenaardige gedragingen? Er is geen mens die
het ook zou interesseren. Ik zal u vertellen hoe het vervolg is gegaan. Na een
paar dagen bereikten we de Goto eilanden in het noordwesten van Japan. Opnieuw
werden we vastgehouden en ondervraagd door de gouverneur. De behandeling was
goed, we kregen ook weer normaal te eten. Nou ja normaal: voor een Hollander is
natuurlijk niks normaal behalve erwtensoep en zuurkool met worst. We kregen vis
in allerlei soorten en smaken en we dronken jappendrank. Met mate,
vanzelfsprekend. Daarna gingen we naar Nagasaki. Goedgoed, ik geef het toe, ik
heb overdreven. Ze wisten dat we er aan kwamen. En op Decima werden we door
onze landgenoten met gejuich ontvangen. Ze zongen ons toe uit volle borst,
omdat ze geen andere liederen kenden, drie keer raden waarmee?
Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den doet.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
Het was aandoenlijk. Het was mooi, maar ook potsierlijk...
En we lieten geen traan. We namen drank. En vis. En nog meer drank. Als
Hollanders in den vreemde zijn, dan zijn ze al gauw vrienden, terwijl ze elkaar
thuis niet kunnen zien of luchten. We zijn vreemd volk in het buitenland.
Onbeschaafde pummels. Waar we ook komen: het is goed te weten hoe we ons in een
andere omgeving moeten gedragen. We kunnen wel afgeven op anderen of op hen
neerkijken als ondergeschikten, maar we moeten vooral naar onszelf kijken. We
moeten onszelf een spiegel voorhouden. Opnieuw een feestje dus. Tot we te moe
waren om uit onze ogen te kijken. Dat was op 14 september 1666. Dertien jaren
in ons leven waren voorbij gegaan. Ach, als je ergens aan begint dan weet je niet
waar en wanneer het eindigt…

Geen opmerkingen:
Een reactie posten